
Jurisprudentie
AO1624
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300244/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300244/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Hendrik Ido Ambacht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 mei 2002, het bestemmingsplan “Centrum, herziening De Blije Borgh” vastgesteld.
Uitspraak
200300244/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Hendrik Ido Ambacht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 mei 2002, het bestemmingsplan “Centrum, herziening De Blije Borgh” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002, kenmerk DRM/ARB/02/5525A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 14 maart 2003 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellanten sub 2], in de persoon van [een van de appellanten sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door ir. D.R. Kooistra en mr. E. Sprietsma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.J. Zwalve, ambtenaar van de gemeente, en, [gemachtigde], gehoord. Namens De Blije Borgh is het woord gevoerd door [naam] directeur.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. [appellanten sub 2] hebben als bezwaar van formele aard aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders hen onvoldoende gelegenheid heeft geboden op het bij het bestreden besluit betrokken onderzoeksrapport van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. (hierna: DHV) te reageren.
2.2.1. Blijkens de stukken is het bedoelde onderzoeksrapport opgesteld naar aanleiding van de in de inspraakfase ontvangen reacties, waaronder die van appellanten. Alvorens het plan, mede op basis van dit onderzoeksrapport, is vastgesteld is aan appellanten een afschrift van het rapport gezonden, onder vermelding van de mogelijkheid hierop binnen een termijn van twee weken te reageren. Verweerder behoefde deze handelwijze van het gemeentebestuur in redelijkheid niet als onzorgvuldig aan te merken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten hun visie op het onderzoeksrapport eveneens naar voren hebben kunnen brengen met het indienen van de bedenkingen.
2.3. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Gerard Alewijnsstraat, de Pompe van Meerdervoortsingel en de Vrouwgelenstraat. Met het plan wordt voorzien in bouwmogelijkheden voor een bestaand centrum voor ouderenzorg, onder meer ten behoeve van ontwikkeling daarvan tot een multifunctioneel zorgcentrum. In dit verband voorziet het plan tevens in uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Het beoogd gebruik omvat onder meer kinderopvang en sociaal-medische doeleinden.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Volgens hen doet het plan afbreuk aan het woonklimaat, aangezien de voorziene uitbreiding van het gebruik van het zorgcentrum een toeneming van daarmee verband houdend verkeer tot gevolg zal hebben.
Volgens [appellanten sub 2] is onvoldoende rekening gehouden met de parkeerbehoefte van het zorgcentrum. Zij betogen in dit verband dat het onderzoek naar de verkeersintensiteit en de parkeerbehoefte onvolledig is. [appellant sub 1] betoogt dat met name het op het zorgcentrum gerichte vrachtverkeer hinder zal meebrengen. In dit verband voert hij aan dat de mogelijkheid op het terrein van het zorgcentrum te laden en lossen te beperkt is. Hij vreest voor aantasting van de gezondheid, aangezien het plan volgens hem een verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg zal hebben. In dit verband wijst appellant op het Besluit luchtkwaliteit (Stb. 2001, 269), (hierna: het Besluit) en op Europese regelgeving ter zake.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd wat betreft de daarin toegelaten bouwhoogte. Hij voert aan dat de mogelijk gemaakte bebouwing met een hoogte van 20 meter negatieve gevolgen heeft voor de toetreding van zon- en daglicht ter plaatse van zijn woning.
2.5. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen vergaande gevolgen heeft voor het woonklimaat aan de Gerard Alewijnsstraat. Volgens hem blijft de verkeersintensiteit voor deze straat - ook na toeneming als gevolg van het plan - laag. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat niet behoeft te worden gevreesd voor een knelpunt met betrekking tot luchtkwaliteit. Volgens hem voorziet het plan tevens in voldoende parkeerplaatsen voor het zorgcentrum. Wat betreft de toegelaten bouwhoogte stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat het plan slechts een geringe toeneming van schaduwwerking als gevolg van de bebouwing van het zorgcentrum zal meebrengen.
2.6. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Daarbij heeft hij onder meer in aanmerking genomen dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden grotendeels overeenkomen met de mogelijkheden die het vorige plan bood. Volgens verweerder behoeft niet te worden getwijfeld aan de resultaten van het onderzoek naar de verkeersintensiteit en de parkeerbehoefte. De geconstateerde overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in het plangebied beschouwt verweerder niet als beletsel voor het verlenen van goedkeuring aan het plan.
2.7. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het door appellanten betwiste onderzoek van DHV naar met het zorgcentrum verband houdend verkeer en de parkeerbehoefte verricht in aanvulling op een onderzoek naar de parkeerbehoefte dat door een gemeentelijke dienst is verricht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Verweerder is er, onder verwijzing naar dit onderzoek, van uitgegaan dat de toeneming van gemotoriseerd verkeer op de Gerard Alewijnsstraat niet van een zodanige omvang is dat de verkeersafwikkeling in geding komt. Niet is gebleken dat deze aanname onjuist is. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het laden en lossen van bestelauto’s en vrachtwagens zal kunnen plaatsvinden op het eigen terrein van het zorgcentrum. Daartoe wordt voorzien in een perron ten behoeve van het laden en lossen. In aanmerking genomen de omvang van het plangebied en de in het plan opgenomen bebouwingsmogelijkheden, is de Afdeling niet gebleken dat het plan hiervoor onvoldoende ruimte laat. Evenmin is gebleken dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat met het plan in de parkeerbehoefte van het zorgcentrum kan worden voorzien.
Blijkens de stukken is uit onderzoek gebleken dat de grenswaarden voor de concentratie PM10, zoals deze tot 1 januari 2005 ingevolge het Besluit gelden, in het plangebied worden overschreden. Naar verwachting zullen ter plaatse ook de thans indicatieve grenswaarden voor de concentratie PM10 per 1 januari 2010, zoals die volgen uit Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999, betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (hierna: de Richtlijn), worden overschreden. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat in het plangebied evenmin zal kunnen worden voldaan aan de grenswaarden voor de concentratie PM10 die ingevolge het Besluit met ingang van 1 januari 2005 in acht moeten worden genomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hangen de bedoelde overschrijdingen in belangrijke mate samen met de hoge verkeersintensiteit op de buiten het plangebied liggende Vrouwgelenweg en de Pompe van Meerdervoortsingel, alsmede met de verwachte autonome groei van gemotoriseerd verkeer. Niet is gebleken dat hiervan ten onrechte is uitgegaan. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de in het Besluit en de Richtlijn gestelde grenswaarden voor de concentratie PM10 zullen worden overschreden als gevolg van een toeneming van verkeer die aan het plan moet worden toegerekend.
In verband met het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwachte toeneming van gemotoriseerd verkeer op de Gerard Alewijnsstraat geen vergaande gevolgen heeft voor het woonklimaat van appellanten.
2.8. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de in het plan voorziene bouwhoogte een onaanvaardbare vermindering van de toetreding van zon- en daglicht ter plaatse van zijn woning meebrengt, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 23a, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het voorliggende plan, mag de hoogte van gebouwen maximaal 20 meter bedragen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestond een gedeelte van de voormalige bebouwing van het zorgcentrum uit vijf bouwlagen. Ingevolge het vorige bestemmingsplan was ter plaatse bebouwing met maximaal zeven bouwlagen toegestaan. De schaduwwerking als gevolg van de voormalige bebouwing van het zorgcentrum bracht voor het perceel van appellant reeds een beperking van de zon- en daglichttoetreding mee. Niet is gebleken dat het standpunt van verweerder dat het plan slechts een beperkte uitbreiding van schaduwwerking van bebouwing van het zorgcentrum meebrengt, onjuist is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de woning van appellant in een stedelijk woongebied staat, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen groot gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van het plan voor zon- en lichttoetreding ter plaatse van deze woning.
2.8.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] zijn ongegrond.
2.8.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
178-275.